door: Astrid Maria Boshuizen, www.mijngelukmaakikzelfwel.nl.
Daaraan was voor de koning dus weinig lol te beleven. Met een forse diamant smeet de koning een hele spiegel van de muur. Minachtend rimpelde hij zijn neus. Hij stond op en liep naar de met parels en edelstenen bezette schatkamerdeur, onderweg bijna struikelend over een hoopje gouden dukaten. Hij besloot degene die dat hoopje daar had gelegd twee weken in de gevangenis te gooien, en bedacht vervolgens dat hij het zelf was geweest. Toch ging hij iemand in de gevangenis gooien. Want zoals veel ontevreden mensen, was de koning ook nog eens gemeen.
De bedelaar was net wakker geworden van een mild regenbuitje op zijn bed. Hij woonde diep verborgen in de koninklijke bossen, en had daar een dak gebouwd van takken en mos. Het voldeed aardig, alleen lekte het bij oostenwind. Dat gaf niet echt; s nachts sliep hij er doorheen en s ochtends was het nooit te vroeg om te gaan werken. Zijn werk bestond uit het zoeken van eetbare vruchten, planten en noten. Alleen wanneer hij echt iets tekort kwam, trok hij naar de paleispoorten en bedelde tot hij zijn dagelijkse kostje bij elkaar had. Niet veel meer, maar ook niet minder.
De enige luxe die hij kende, bestond uit twee zegeningen. De eerste was een nachtegaal, die in ruil voor een dagelijkse kruimel brood elke ochtend een lied voor hem zong, gezeten in de dichtstbijzijnde dennenboom. Dan ging de bedelaar zitten, met zijn ogen dicht, en wiebelde met de tenen die door zijn schoenen heen staken mee op de prachtige melodie. Zuiverder zang bestond er niet. Hij wist zeker dat zelfs de koninklijke zanggroepen die regelmatig op het paleis ontboden werden, geen mooiere muziek konden maken. De klanken van de nachtegaal jubelden en buitelden vrolijk door de lucht op weg naar de hemel, elke morgen weer. En de bedelaar was elke ochtend gelukkig. Zelfs al bezat hij alleen een afdak van mos en takken, en een houten bedelnap.
Het tweede wat de bedelaar blij maakte, was de dennenboom waarin de nachtegaal zong. De boom gaf de bedelaar haar frisse geur en schoonheid. Ze vroeg in ruil alleen een beetje drinkwater uit de kleine put achter het afdak, in tijden van droogte. De boom was zo al mooi genoeg, maar elk jaar tegen Kerstmis kreeg ze ook nog eens goudkleurige dennenappels. Het was een rijkdom.
Kerstmis naderde. Elke dag na het werken ging de bedelaar voor de dennenboom op het gras zitten en bewonderde de diepgroene kleur, de kristallen druppels vocht op de naalden en het opkomende goud van de dennenappels. Hij rook de frisse geur die de boom verspreidde. Hij wist zeker dat zelfs in het paleis, volgestouwd met koninklijke potpourri, mirre en patchouli, geen heerlijkere geur te vinden was. De boom was er altijd voor hem om van te genieten. En ook daarom was de bedelaar elke dag weer een gelukkig mens – al bezat hij niets dan een afdak van mos en takken, en zijn houten bedelnap.
De koning was niet alleen ontevreden, maar ook nukkig. Daarom had hij allang zijn zwartgelakte rijtuig met zestien briesende zwartglanzende paarden laten inspannen, en zestien man personeel bevel gegeven op de bok te gaan zitten of ergens aan de koets te gaan hangen voor de sier, voordat hij besloot vandaag geen rijtoer te maken maar te gaan wandelen in de koninklijke bossen. Ontevreden stapte hij voort, ondertussen zorgvuldig naar de grond kijkend zodat hij niet nog eens struikelde vandaag behalve ontevreden, nukkig en gemeen, was hij namelijk ook nog slechtziend. Hij struikelde niet – alleen zag hij niets van het zonlicht dat tussen de hoge boomstammen door naar de smaragdgroene mosbodem vloeide. De koning liep een uur, en kwam verder dan hij ooit in zijn eigen bos geweest was. Daarom zag hij iets wat hij nooit eerder gezien had: een afdak van mos en takken. Hij liep er bijna tegenaan, voor hij het opmerkte. Toen hij opkeek, zag hij nog iets: een bedelaar die weleens bij zijn paleispoorten zat. Iemand in lompen, die duidelijk niets anders bezat dan de houten bedelnap in zijn handen, en die toch tevreden leek. Het was om naar van te worden. Daarom zakten de mondhoeken van de koning, die na jaren zakken toch al dichtbij bij zijn kaakrand leken te zitten, tot het puntje van zijn kin.
Daar zat die stomme bedelaar, in dat stomme gras, met zijn blik op een stomme dennenboom. De bedelaar had de koning niet gezien, anders zou hij zijn opgestaan en zou hij hebben gebogen tot zijn neus het gras raakte. Maar de koning kwam niet op het idee om de bedelaar voor dat vergrijp een jaar of vijf in de gevangenis te laten gooien. Op de fluwelen punten van zijn koninklijke schoenen sloop hij weg. Hij had een gemeen plan.
Die nacht kwamen er twee in het zwart geklede koninklijke bedienden naar het bos. Ze rommelden in het donker rond tot ze de boom met de gouden dennenappels gevonden hadden, en zaagden hem om. Toen de bedelaar de volgende ochtend wakker werd, was zijn boom weg; er was alleen nog een stompje. Hij was erg ontdaan. Degene die haar nu ongetwijfeld als kerstboom thuis had staan, kon nooit weten hoe belangrijk de boom voor hem was geweest, bedacht de bedelaar voor hij kwaad kon worden. Maar bedroefd was hij wel. Totdat de nachtegaal, weliswaar beroofd van haar vaste stekje maar omringd door talloze andere bomen, een plek op de tak van een kale eik innam en voor de bedelaar begon te zingen. De prachtige, zuivere klanken jubelden en buitelden door elkaar heen, regelrecht naar de hemel. De bedelaar voelde zich weer blij worden. Er kwam een glimlach op zijn gezicht. En de koning, die zich achter een struik had zitten verkneukelen om het droevige gezicht van de bedelaar, knapte bijna uit zijn vel van woede. Hij stampte tierend naar het paleis, gaf een bediende die rode strikken in de dennenboom aan het hangen was een flinke schop zodat hij achterover viel, en liet de boom verbranden.
De volgende ochtend werd de koning ontevreden wakker. Nu was dat niets nieuws, maar deze keer was hij nog ontevredener dan anders. Hij plensde rond met een gouden lepel in het zilveren bord met ochtendpap, en broedde op nieuwe streken. En die bedacht hij ook.
Die nacht was het koninklijke bos vergeven van de bedienden met vogelnetjes. Ze zochten tussen het gras en in de struiken, klommen in iedere boom, vingen per ongeluk een heleboel duiven, merels en mussen en liepen bijna over van de ijver om hun prooi te vinden. Ze moesten dan ook de komende tijd buiten slapen als ze hun missie niet volbrachten. Dat was niets voor een koninklijke bediende. In het paleis wachtten hun geurige gestreken lakens en fijne maaltijden. Het is dus niet verbazend dat ze de nachtegaal wisten te vangen en in een kooitje in het paleis gevangen zetten. Daar ging de koning iets minder ontevreden dan voorheen naar het vogeltje zitten kijken. Toch vond hij het een stom dier. Hippen dat het een aard had, maar zingen? Ho maar.
Het was Kerstochtend. De bedelaar zat te wachten op de nachtegaal. Maar zij kwam niet. Het werd zes uur, zeven uur en zelfs acht uur, maar haar nieuwe stekje in de dichtstbijzijnde boom bleef onbezet. Het duurde lang voor de bedelaar besefte dat de nachtegaal verdwenen was. Hij was nog droeviger dan toen hij had ontdekt dat de dennenboom was omgezaagd. Hij at alleen maar een paar sprietjes peterselie die dichtbij het afdak groeiden, nam een beetje water, en bleef uren onder zijn afdak zitten. Hij verroerde zich niet. Maar opeens, toen de ochtend op haar einde liep, waren de ijle klanken van vogelzang te horen. De noten werden krachtiger. Ze buitelden over elkaar heen op weg naar de hemel. Het lied van de vogel was prachtig als altijd. De bedelaar kwam overeind en volgde het geluid. Hij liep luisterend naar de plek waar de dennenstronk uit het gras omhoog stak. Hij keek om zich heen; het geluid was dichterbij dan waar ook, maar het bleef boven hem, in de lucht. Hij zag de vogel niet. Hij hurkte, luisterde naar de muziek en keek naar het boomstompje terwijl hij dacht aan de diepgroene naalden en de zoete, heerlijke dennengeur. Hij liet zijn oogleden zakken en keek door zijn oogharen heen. En waarachtig, hij kon de boom zien. En toen zag hij opeens ook de nachtegaal zitten, op haar vaste plek in de dennenboom. De gouden dennenappels glansden en straalden als nooit tevoren. Geen enkele andere Kerstochtend was de bedelaar zo blij geweest.
De koning was zich weer komen verkneukelen, verscholen in het bosje. Dat deed hij extra graag op deze Kerstdag. Het was erg prettig geweest om de bedelaar te zien zitten treuren onder het afdakje. Maar nu stond die stomme lompenbewoner bij een kale boomstronk, hief zijn hoofd scheef alsof hij iets prachtigs hoorde en glimlachte! De koning sprong alweer bijna uit zijn vel, maar hij wist dat hij verslagen was. Hij ging terug naar zijn paleis. Zelfs de jaarlijkse belastingverhogingen voor zijn onderdanen vrolijkten hem niet op. En in het bos kwam hij nooit meer. Omdat de koning geen aandacht meer aan de nachtegaal schonk, lieten de bedienden haar vrij, zodat ze regelrecht naar de bedelaar terugvloog. Aan de dennenstronk ontsproot in de lente een klein dennetje. En de bedelaar leefde nog lang en gelukkig.